Vonnis: huurders betalen huur niet en verlaten pand
Samenvatting
Tussen partijen is een huurovereenkomst woonruimte afgesproken met de minimumduur van 1 jaar. De huurprijs bedroeg € 1.334,- per maand. Op verzoek van huurder werd de huurovereenkomst door drieën gedeeld zodat de huurprijs € 444 werd. Huurders hebben de huur niet betaalt en hebben 2 maanden voor afloop van de huurovereenkomst het gehuurde verlaten. Namens de verhuurder hebben wij de huurders gedagvaard. In de procedure verweren de huurders zich door te stellen dat dat de huur na het splitsen geen €444 maar € 400 werd. Verder stellen de huurders dat zij de woning eerder hebben verlaten en dat er daarom geen 10 maanden achterstand was maar 8 maanden.
De uitspraak
De rechtbank oordeelt dat voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen, niet alleen de tekst van de huurovereenkomst van belang is. Ook is van belang de betekenis die partijen in dat kader over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Gelet op de korte periode tussen de eerste huurovereenkomst en de aangepaste huurovereenkomsten mochten huurders er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat verhuurder akkoord was met een aanpassing van de huurprijs. Ook hebben gedaagden de eerste maanden gewoon de oorspronkelijk afgesproken huur van € 1.334,- overgemaakt. In beginsel is dus huur verschuldigd t/m einde huurovereenkomst, echter verhuurder is echter verplicht om de schade die zij lijdt overeenkomstig artikel 6:101 BW zoveel mogelijk te beperken.
Omdat verhuurder wist dat huurder het gehuurde hadden verlaten, lag het op haar weg om nieuwe huurders te zoeken. Gelet op de huidige woningmarkt zou het haalbaar geweest zijn om een maand eerder nieuwe huurders in het gehuurde te plaatsen. De kantonrechter acht het daarom redelijk dat de huurachterstand wordt vastgesteld op 9 maanden. De kantonrechter wijst de vordering grotendeels toe.
Vonnis
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
- Qing Wang,
wonende te Beesd,
eiseres,
gemachtigde: mr. drs. C. Sneevliet,
tegen
- Gedaagde sub 1,
wonende te Nieuwe-Tonge,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. Advocaat,
- Gedaagde sub 2,
wonende te Schiedam,
gedaagde
gemachtigde: C. Jurist
Partijen worden hierna `Qing Wang’ en Gedaagden genoemd
1. De procedure
1.1. Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 29 november 2021, met bijlagen;
- het antwoord van Gedaagde sub 1, met bijlagen;
- het antwoord van Gedaagde sub 2, met bijlagen;
- het vonnis waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de nadere bijlagen van Qing Wang;
1.2. Op 14 april 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en de gemachtigden besproken
2. De feiten
2.1. Op 1 september 2020 zijn Qing Wang als verhuurder en Gedaagden en Persoon3 als huurders een huurovereenkomst aangegaan voor de woonruimte aan de Buitenbassinweg 366 te Rotterdam. De huurprijs bedroeg€ 1.334, – per maand.
2.2. Kort na 1 september 2020 heeft Gedaagde sub 2 Qing Wang benaderd met de vraag of Qing Wang drie afzonderlijke huurcontracten wilde opmaken. Qing Wang heeft hiermee ingestemd en in de derde week van september 2020 de huurovereenkomsten onzelfstandige woonruimte aan gedaagden verstrekt. In deze huurcontracten staat een huurprijs van € 400,- per maand.
2.3. Beide huurovereenkomsten hadden een minimumduur van één jaar, te rekenen vanaf 1 september 2020. De huurovereenkomst tussen Qing Wang en Persoon 3 is met wederzijds goedvinden per 1 november 2020 beëindigd. Gedaagden hebben het gehuurde in juni 2021 verlaten.
3. Het geschil
3.1. Qing Wang eist samengevat:
- Gedaagde sub 1 te veroordelen aan haar te betalen € 3.745,22 met rente;
– Gedaagde sub 2 te veroordelen aan haar te betalen € 3.745,22 niet rente;
- Gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 778,90;
- Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten niet rente en nakosten;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2. Qing Wang legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Gedaagden hebben de verplichting om tijdig de huur te betalen. Gedaagden zijn hun verplichting om tijdig de huur te betalen niet nagekomen. Qing Wang vordert nakoming van deze betalingsverplichtingen.
3.3. Gedaagden hebben verweer gevoerd. Daarop zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.
4. De beoordeling
huurprijs
4.1. Partijen verschillen van mening over de maandelijks te betalen huur. Qing Wang stelt dat partijen een bedrag van € 444,- zijn overeengekomen. Gedaagden voeren aan dat zij een bedrag van € 400,- zijn overeengekomen.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen, is niet alleen de tekst van de huurovereenkomst van belang. Ook is van belang de betekenis die partijen in dat kader over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband overweegt de kantonrechter als volgt.
4.3. Qing Wang heeft aangevoerd dat de huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst € 444,- per persoon bedroeg, en dat de huurovereenkomst op verzoek van Gedaagde sub 1 kort daarna is gesplitst, zodat Gedaagden dan huursubsidie konden aanvragen. Partijen zijn geen wijziging in de huurprijs overeengekomen. Gedaagden hebben voorgaande onvoldoende betwist. Zij verwijzen weliswaar naar de letterlijke tekst van de nieuwe huurovereenkomst, maar zoals hiervoor aangegeven moet ook gekeken worden naar hetgeen partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gelet op de korte periode tussen de eerste huurovereenkomst en de aangepaste huurovereenkomsten mochten Gedaagden er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat Qing Wang akkoord was met een aanpassing van de huurprijs. Dat partijen niet de bedoeling hadden de huurprijs te wijzigen, wordt ook ondersteund door het feit dat Gedaagde sub 1 ter zake de maanden september en oktober 2020 gewoon de oorspronkelijk afgesproken huur van € 1.334,- heeft overgemaakt. De kantonrechter stelt daarom vast dat partijen een huurprijsvan € 444,- zijn overeengekomen.
maanden achterstand
4.4. Partijen verschillen van mening over het aantal maanden huurachterstand. Qing Wang stelt dat er sprake is van een achterstand van 10 maanden huur (over de maanden november 2020 tot en niet augustus 2021). Gedaagden voeren aan dat zij maar 8 maanden aan huurachterstand hoeven te betalen, omdat zij de woning eind juni 2021 hebben verlaten.
4.5. De kantonrechter oordeelt daarover als volgt. Vast staat dat er geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging van de huurovereenkomst door Gedaagden. In beginsel is dus huur verschuldigd tot 1 september 2021 en is er sprake van een huurachterstand van 10 maanden. Qing Wang is echter verplicht om de schade die zij lijdt overeenkomstig artikel 6:101 BW zoveel mogelijk te beperken. Omdat Qing Wang op 29 juni 2021 wist dat Gedaagden het gehuurde hadden verlaten, lag het op haar weg om nieuwe huurders te zoeken. Gelet op de huidige woningmarkt zou het haalbaar geweest zijn om per 1 augustus 2021 nieuwe huurders in het gehuurde te plaatsen. De kantonrechter acht het daarom redelijk dat de huurachterstand wordt vastgesteld op 9 maanden.
conclusie
4.6. Gelet op de huurprijs van € 444,- en een achterstand van 9 maanden, komt de huurachterstand voor Gedaagden neer op een bedrag van € 3.996, -. Hiervan hebben Gedaagden ieder -€ 964,78 betaald. Dit betekent dat een bedrag van € 3.031,22 openstaat. Volgens Gedaagden moet hier ook nog een loodgietersrekening vanaf worden gehaald van € 263,90. De rekening ziet op een ontstopping van de afvoer. Gedaagden stellen dat de verstopping is veroorzaakt door de vorige bewoners en dat de kosten daarom voor rekening van Qing Wang komen. Dit wordt door Qing Wang gemotiveerd betwist. Gedaagden zijn per september 2020 in het gehuurde ingetrokken en de factuur van de loodgieter dateert van eind februari 2021. Gedaagden hebben niet kunnen uitleggen waarom ondanks het tijdverloop aangenomen moet worden dat de verstopping door de vorige bewoners is veroorzaakt. De kantonrechter stelt daarom vast dat de loodgieterskosten voor rekening komen van Gedaagden. Gedaagden voeren verder aan dat de door hen betaalde waarborgsom van € 400,- moet worden terugbetaald. Dit is door Qing Wang niet betwist. Dit betekent dat Gedaagden worden veroordeeld om aan Qing Wang te betalen € 3.031,22 -€ 400,- = € 2.631,22. De wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen, omdat Gedaagden met betaling in verzuim zijn.
buitengerechtelijke incassokosten
4.7. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat geen sprake is van een juiste zogenaamde 14-dagenbrief. De door Qing Wang verzonden aanmaning voldoet niet aan de in artikel 6:96, zesde lid BW gestelde eisen, omdat de brief is verstuurd op basis van de eerste huurovereenkomst met hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gehele huur van € 1.334, -.
proceskosten
4.8. Gedaagden krijgen voor het grootste deel ongelijk en worden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van Qing Wang tot vandaag vast op 123,60 aan dagvaardingskosten, € 240,- aan griffierecht en€ 545,- aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punten x € 218,- tarief). Dit is totaal € 908,60.
De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen. Ook de gevorderde nakosten worden toegewezen.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.9. Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1. veroordeelt Gedaagde sub 1 om aan Qing Wang te betalen € 2.631,22 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag aan hoofdsom dat na elke credit- en debet mutatie heeft uitgestaan vanaf de opeisbaarheid van de respectievelijke huurtermijnen tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2. veroordeelt Gedaagde sub 2 om aan Qing Wang te betalen € 2.631,22 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag aan hoofdsom dat na elke credit- en debet mutatie heeft uitgestaan vanaf de opeisbaarheid van de respectievelijke huurtermijnen tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3. veroordeelt Gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, aan de kant van Qing Wang tot vandaag vastgesteld op € 908,60 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
5.4. veroordeelt Gedaagden hoofdelijk in de na vandaag te maken proceskosten, begroot op € 124,- aan salaris voor de gemachtigde en als niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en het vonnis is betekend, de explootkosten van deze betekening met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken.